Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9943

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400123/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast binnen drie maanden na de verzending van zijn besluit de niet aan de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" gerelateerde horeca-activiteiten in de bij appellante in eigendom zijnde opstallen op het perceel kadastraal bekend [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie 1] (ook wel genoemd [locatie 2]) te [plaats], te (doen) staken en gestaakt (te doen) houden.


Uitspraak

200400123/1. Datum uitspraak: 8 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2003 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne. 1.    Procesverloop Bij besluit van 28 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast binnen drie maanden na de verzending van zijn besluit de niet aan de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" gerelateerde horeca-activiteiten in de bij appellante in eigendom zijnde opstallen op het perceel kadastraal bekend [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie 1] (ook wel genoemd [locatie 2]) te [plaats], te (doen) staken en gestaakt (te doen) houden. Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 november 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 26 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam en het college, vertegenwoordigd door J.J. Koch, en bijgestaan door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het perceel waar het in deze procedure om gaat, heeft in het ter plaatse geldende “bestemmingsplan Landelijk Gebied Rockanje, tweede herziening” de bestemming “Maatschappelijke doeleinden”.    Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor maatschappelijke doeleinden, ter plaatse van de gronden zonder subbestemming, bestemd voor het openbaar bestuur, de dienstverlening van overheidswege, het sociale en culturele leven, de godsdienstuitoefening, het onderwijs en de volksgezondheid.    Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de bestemming en/of de planvoorschriften. Ten aanzien van gebouwen wordt ingevolge het vierde lid van dit artikel onder strijdig gebruik niet verstaan: a. het uitoefenen van detailhandel indien en voor zover de detailhandel is aan te merken als een normaal en ondergeschikt bestanddeel van het ingevolge de bestemming toegelaten gebruik; b. het uitoefenen van een aan-huis-gebonden beroep in een gedeelte van een woning en/of de daarbij behorende gebouwen, voor zover en indien de woonfunctie wordt behouden, voldoende parkeergelegenheid aanwezig is en het oppervlak aan bebouwing ten behoeve van de uitoefening van het aan-huis-gebonden beroep ten hoogste 1/3 van het oppervlak aan bebouwing bedraagt, met een maximum van 40 m2, (….)    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet. Het plan heeft rechtskracht verkregen op 17 september 1993.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 18, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder ‘horecabedrijf’ verstaan een bedrijf dat is gericht op het verstrekken van (al dan niet) ter plaatse te nuttigen voedsel en/of dranken, het exploiteren van zaalaccommodatie en/of het verstrekken van nachtverblijf. 2.2.    Appellante verhuurt de op het perceel aanwezige gebouwen aan Conferentiehotel Olaertsduyn B.V. (hierna: het conferentiehotel) die daarin opleidingsactiviteiten, conferenties, cursussen, vergaderingen en overige bijeenkomsten organiseert.     Bij besluit van 28 juli 2003 heeft het college appellante aangeschreven de niet aan de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” gerelateerde horeca-activiteiten in het conferentiehotel te (doen) staken en gestaakt te (doen) houden. Deze horeca-activiteiten betreffen onder andere het aan particulieren, niet zijnde cursisten/gasten van het opleidings- en trainingsinstituut, verstrekken van ter plaatse te nuttigen voedsel en/of dranken, het verhuren van zaalaccommodatie en het aan particulieren, niet zijnde cursisten/gasten van het opleidings- en trainingsinstituut, verstrekken van nachtverblijf. 2.3.    Appellante betoogt allereerst dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat de horeca-activiteiten, waarop de last onder dwangsom betrekking heeft, in strijd zijn met de bestemming omdat het college niet heeft aangetoond dat deze activiteiten plaatsvinden dan wel dat deze niet als ondergeschikt kunnen worden aangemerkt. 2.3.1.    Dit betoog faalt. Het college heeft op grond van de in de beslissing op bezwaar genoemde feiten, die door appellante niet (gemotiveerd) zijn betwist, aangetoond dat ter plaatse sprake is van niet aan de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” gerelateerde horeca-activiteiten. Appellante heeft ook niet ontkend dat reeds geruime tijd logies-, café- en restaurantfaciliteiten aan individuele passanten wordt aangeboden. Dat de exploitatie van een “gewoon” hotel in relatie tot het ter plaatse toegestane conferentiehotel een weinig relevant te achten verschil in ruimtelijke uitstraling heeft, is, wat er ook zij van de juistheid daarvan, voor de beantwoording van de vraag of het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan niet van belang. Dit geldt ook voor de stelling van appellante dat de omvang van deze horeca-activiteiten – die dienen ter opvulling van de accommodatie – blijft binnen de grenzen van hetgeen in overeenstemming met de bestemming kan worden geacht. De voorzieningenrechter heeft in dit verband terecht geoordeeld dat artikel 29, vierde lid, van de planvoorschriften geen uitzondering maakt voor horeca-activiteiten die niet aan de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” zijn gerelateerd. 2.3.2.    Appellante betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat in het conferentiehotel geen sprake is van door overgangsrecht toegestaan gebruik.     Dit betoog faalt evenzeer. Gelet op de aanvraag om vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet van de toenmalige gebruiker van het pand, de Stichting Volkshogeschool ‘Olaertsduyn’, van 19 februari 1993, heeft de voorzieningenrechter met recht geoordeeld dat het college er vanuit mocht gaan dat op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan “Landelijk gebied Rockanje” (17 september 1993) sprake was van een niet openbaar toegankelijke horecagelegenheid. De overgelegde verklaringen van (oud-)medewerkers van de stichting, welke verklaringen in de richting van het tegendeel wijzen, zijn in dit verband niet toereikend. Zo al in 1993 in een enkel geval door een particulier gebruik is gemaakt van de horecafaciliteiten van de stichting, kan het college niet worden verweten dat met het bestemmingsplan strijdige gebruik niet te hebben gewraakt.     De conclusie van de voorzieningenrechter dat sprake is van gebruik van het conferentiehotel in strijd met de bestemming en dat het college daarom bevoegd was daartegen handhavend op te treden, is dan ook juist. 2.4.    Dat de voorzieningenrechter, zoals appellante betoogt, ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt, kan niet leiden tot het door appellante met het betoog beoogde resultaat - vernietiging van de aangevallen uitspraak -, nu (ook) het laten gebruiken van gronden of bouwwerken op een wijze of tot een doel, in strijd met de bestemming en/of voorschriften van het bestemmingsplan, op grond van artikel 29, eerste lid, voornoemd, verboden is. 2.5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.6.    De voorzieningenrechter heeft op goede gronden geoordeeld dat van concreet zicht op legalisering geen sprake is. Ook heeft appellante aan de aanvankelijke bereidheid van het college te onderzoeken of het provinciebestuur een kuurhotel op het perceel aanvaardbaar zou achten, niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat van handhavend optreden zou worden afgezien. Het betrof slechts een bereidheid tot nader onderzoek, waarop het college is teruggekomen, nadat bekend was geworden dat het aangrenzende gebied was aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Tulmans Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004 53-291-381